Signalen aan de wetgever

Belastingkamer

Onderscheid samenwoners met zorgbehoefte
De wet maakt met betrekking tot het recht op een bijstandsuitkering onderscheid tussen samenwonende bloedverwanten in de tweede graad (broers en zussen) en andere samenwonenden. Het gaat daarbij om de situatie dat één van hen zorg nodig heeft en de ander die zorg verleent. Samenwonende tweedegraads bloedverwanten worden in dat geval niet aangemerkt als gehuwden. Andere samenwonenden zoals de belanghebbende in deze zaak en haar zorgverlener wel. Dit is van invloed op het recht op een bijstandsuitkering: samenwonende broers en zussen komen hiervoor eerder in aanmerking. De Hoge Raad oordeelde dat de wet in strijd is met verdragen die discriminatie verbieden. Om die reden is er sprake van een verboden onderscheid want er zijn geen goede redenen die deze ongelijke behandeling kunnen rechtvaardigen. Omdat dit verboden onderscheid op verschillende manieren ongedaan kan worden gemaakt, is het in eerste instantie aan de wetgever om dit onderscheid op te heffen. Als de wetgever dit nalaat, kan de rechter alsnog ingrijpen.

ARREST
HR 8 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3081

NIEUWSBERICHT
Verboden onderscheid bijstand voor samenwoners met zorgbehoefte


Horen anonieme getuigen in belastingzaken

In deze zaak verzocht een belanghebbende de belastingrechter om anonieme getuigen te horen. Over het horen van anonieme getuigen in belastingzaken bestaan geen wettelijke regels. Het is daardoor onzeker of dat überhaupt wel mogelijk is. De Hoge Raad oordeelde in zijn arrest dat het eerder aan de wetgever dan aan de rechter is om dat te regelen. Over de vraag of de mogelijkheid moet worden geboden, liet de Hoge Raad zich niet uit.

ARREST
HR 24 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2986

NIEUWSBERICHT
Hoge Raad doet suggestie aan wetgever regels te stellen over horen anonieme getuigen in belastingzaken

Verder zijn er nog twee fiscale uitspraken waarin sprake was van het ontbreken van (adequaat) overgangsrecht bij wetswijzigingen. Deze worden hierna besproken.


Verhoging WOZ-waarde

In deze zaak ging het om de mogelijkheid de vastgestelde WOZ-waarde van een woning via de procedure van bezwaar en beroep te verhogen. Gemeenten stellen elk jaar de waarde vast van onroerende zaken: de WOZ-waarde. Deze waarde heeft invloed op de hoogte van een aantal belastingen. Tegen de vaststelling van de waarde kan door een belanghebbende een procedure worden gevoerd bij de belastingrechter. Een procedure tegen de vaststelling van de WOZ-waarde heeft daarom vaak een lagere WOZ-waarde tot doel waardoor minder belasting hoeft te worden betaald.

De WOZ-waarde wordt echter ook steeds meer gebruikt voor niet-fiscale doeleinden. Daardoor is het mogelijk dat iemand belang heeft bij een hogere dan de door de gemeente vastgestelde WOZ-waarde.

De Hoge Raad heeft bepaald dat de wetswijziging van 1 oktober 2015 die het mogelijk maakt een door de gemeente vastgestelde WOZ-waarde te verhogen, ook van toepassing is op lopende procedures van vóór die datum. De wetswijziging heeft onmiddellijke werking, omdat niet in specifiek overgangsrecht was voorzien.

ARREST
HR 20 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2656

NIEUWSBERICHT
Verhoging WOZ-waarde ook mogelijk voor lopende procedures van vóór 1 oktober 2015


Vervanging van de ‘30%-regeling’ door de ‘werkkostenregeling’ in de loonheffing

In deze zaak ging het om een wijziging van de zogenoemde 30%-regeling voor naar Nederland uitgezonden werknemers. Met ingang van 1 januari 2012 geldt voor toepassing van deze regeling op grond van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1964 de voorwaarde dat de werknemer op een afstand van meer dan 150 kilometer van de Nederlandse grens woonde voorafgaand aan zijn tewerkstelling in Nederland. Bij invoering van deze 150-kilometergrens is een overgangsregeling getroffen voor bepaalde werknemers die al vóór 2011 onder de 30%-regeling vielen. Voor die werknemers zou een nadere toetsing mogelijk worden met ingang van het zesde jaar nadat de 30%-regeling voor hen was ingegaan. Uit het complex van overgangsregels was niet duidelijk op te maken of die nadere toetsing ook betrekking zou hebben op de nieuwe 150-kilometergrens. De Hoge Raad overwoog dan ook dat de regeling op dit punt onduidelijk is. Maar uit de toelichting bij de wijziging van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1964 per 2012 viel af te leiden dat het de bedoeling van de besluitgever is geweest dat in deze gevallen de toepassing van de 30%-regeling na vijf jaar van rechtswege eindigt indien niet is voldaan aan het 150-kilometercriterium. De Hoge Raad legde de overgangsregeling uit in overeenstemming met deze bedoeling, overwegende dat de tekst van de desbetreffende bepalingen zich niet tegen deze uitleg verzet.

ARREST
HR 8 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3083


Incasso/Invorderingsrente

Deze zaak ging over de rechtsbescherming van een belanghebbende met betrekking tot invorderingsrente die door de ontvanger in rekening wordt gebracht als een belastingaanslag niet tijdig is betaald. Binnen de belastingdienst is de ontvanger verantwoordelijk voor invorderingsaangelegenheden. In dit geval had de ontvanger de rente berekend en in termijnbetalingen toegerekend aan de belanghebbende, zonder te vermelden dat tegen de invorderingsrente bezwaar kon worden gemaakt. Artikel 30, lid 2 van de Invorderingswet 1990 bepaalt dat op zo’n procedure de bijzondere regels van procesrecht uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing zijn. De algemene regel van procesrecht in belastingzaken staan (onder meer) in Hoofdstuk 6 van de Awb. Over de toepasselijkheid daarvan laat artikel 30, lid 2 van de Invorderingswet 1990 zich echter niet uit. Daardoor dreigt een aanzienlijke leemte in de rechtsbescherming voor degene aan wie invorderingsrente in rekening wordt gebracht.

In zijn uitspraak legde de Hoge Raad artikel 30, lid 2 van de Invorderingswet 1990 zo uit dat die leemte wordt vermeden. De Hoge Raad overweegt dat aangenomen moet worden dat die wetsbepaling meebrengt dat ook de algemene bepalingen over bezwaar en beroep in Hoofdstuk 6 Awb van overeenkomstige toepassing zijn. Dit ondanks het feit dat in artikel 1 van de Invorderingswet 1990 staat dat Hoofdstuk 6 Awb niet van toepassing is bij de invordering. Het gevolg hiervan is dat een te laat bezwaar tegen in rekening gebrachte invorderingsrente toch behandeld moet worden als de termijnoverschrijding veroorzaakt is doordat de ontvanger niet heeft vermeld dat bezwaar mogelijk is.

ARREST
HR 8 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3084