Klachtzaken

Extern klachtrecht

Het is mogelijk te klagen over het gedrag van een rechter. Niet over beslissingen die de rechter in een procedure heeft genomen; daarvoor zijn de rechtsmiddelen zoals hoger beroep of cassatie. Klachten moeten eerst worden ingediend bij het desbetreffende gerecht. Als de klager over het gegeven antwoord niet tevreden is, kan, als die klacht over een rechter of raadsheer gaat, een (externe) klacht worden ingediend bij de procureur-generaal bij de Hoge Raad.

Het externe klachtrecht over gedragingen van rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast is geregeld in de artt. 13a t/m 13g van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), verder Wet RO. Een toelichting op de klachtbehandeling is gepubliceerd op de website van de Hoge Raad. Artikel 13g Wet RO schrijft voor dat de procureur-generaal bij en de president van de Hoge Raad jaarlijks een verslag opmaken van de werkzaamheden die zij hebben verricht in het kader van de klachtbehandeling op grond van artikelen 13a en volgende.

Nadat een klacht is ontvangen, kan de procureur-generaal besluiten een vooronderzoek in te stellen waarbij de klager, de beklaagde rechter en het betrokken gerechtsbestuur in de gelegenheid worden gesteld om nadere informatie te verstrekken. Van een dergelijk vooronderzoek wordt afgezien indien de klacht niet in behandeling kan of hoeft te worden genomen. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als de klacht betrekking heeft op een rechterlijke beslissing, de klacht te laat is ingediend, of de klager onvoldoende belang heeft bij een onderzoek door de Hoge Raad. Dat laatste kan het geval zijn als de klacht in de interne procedure bij het desbetreffende gerecht behoorlijk is behandeld en afgedaan, en een behandeling door de Hoge Raad geen toegevoegde waarde zal hebben.

Als de procureur-generaal wel een vooronderzoek heeft ingesteld, stelt hij de klager, de beklaagde rechter en het gerechtsbestuur op de hoogte van zijn bevindingen. De procureur-generaal kan besluiten de klacht voor te leggen aan de Hoge Raad om onderzoek te doen naar de wijze waarop de desbetreffende rechter zich in de uitoefening van zijn functie heeft gedragen. Een motief daarvoor kan zijn om duidelijkheid te verkrijgen over een gedragsnorm. Het aan de Hoge Raad voorleggen van een klacht betekent niet dat de procureur-generaal de gedraging onbehoorlijk vindt. De Hoge Raad beslist dan of de beklaagde rechter zich al dan niet behoorlijk heeft gedragen. Die beslissing heeft geen gevolgen voor (lopende) rechtszaken. De Hoge Raad kan bij zijn beslissingen ook geen maatregelen opleggen aan de beklaagde rechter of schadevergoeding toekennen aan de klager.

De in de artikelen 13a tot en met 13g Wet RO neergelegde klachtenregeling is op grond van artikel 120 lid 4 Wet RO van overeenkomstige toepassing op de in artikel 113 Wet RO genoemde leden van het parket bij de Hoge Raad.

Jaarverslag van de procureur-generaal

Dit verslag betreft de periode van 1 januari tot en met 31 december 2017. In die periode zijn 93 klachten bij de procureur-generaal ingediend. Eén daarvan is ingetrokken. Ten aanzien van een andere klacht is de procureur-generaal er van uit gegaan dat de klager deze niet handhaaft, nu deze op herhaald verzoek of klager de klacht handhaaft niet heeft gereageerd. De overige 91 klachten zijn op acht na alle in 2017 afgehandeld. Daarnaast zijn er in 2017 drie klachten afgehandeld die in 2016 waren ingediend. Dit waren klachten die aan het einde van 2016 waren ingediend of waarvan de (definitieve) afhandeling meer tijd vroeg om uiteenlopende redenen. Twee klachten uit 2016 zijn nog niet afgehandeld in 2017. In deze twee zaken wordt een vordering aan de Hoge Raad overwogen.

Opvallend is dat in 22 van de in 2017 in totaal 86 afgehandelde klachten er één of meer reacties van de klager binnenkwamen, waarin de klager liet weten het niet eens te zijn met de beslissing, dan wel extra argumenten naar voren bracht waarom zijn klacht wel gegrond zou zijn. Voor zover deze reacties klachten inhielden waarop de procureur-generaal naar zijn oordeel al eerder afdoende had gereageerd heeft hij de klager laten weten dat hij verder niets voor hem kon doen. Verder waren er tien klagers die in de verslagperiode meerdere nieuwe klachten indienden. Voor zover het nieuwe klachten betrof die los stonden van de oorspronkelijke klacht heeft de procureur-generaal deze afgehandeld.

Hierna volgt een overzicht van de inhoud en de wijze waarop de klachten door de procureur-generaal zijn afgehandeld.

Niet voor behandeling in aanmerking komende klachten
Artikel 13a Wet RO bepaalt dat over rechterlijke beslissingen niet kan worden geklaagd. Dat zijn beslissingen van de rechter over de zaak of over de wijze waarop de procedure zal verlopen. Evenals in de afgelopen jaren had ook in 2017 een groot deel van de behandelde klachten betrekking op een dergelijke rechterlijke beslissing. In de verslagperiode werd in 39 van de afgehandelde klachtzaken (onder meer) aangevoerd dat de klager het niet eens was met een rechterlijke beslissing. Ten aanzien van die klachten heeft de procureur-generaal aan de klagers gemotiveerd laten weten dat de klacht niet in behandeling kon worden genomen. In een van die zaken was een uitvoeriger motivering vereist: het ging in die zaak om een beslissing van een kantonrechter op een door de klager bij het Landelijk Kwaliteitsbureau CBM ingediend zogeheten “verzoek om toelating” tot professioneel bewindvoerder, curator en mentor. De beslissing van de kantonrechter hield in dat de klager, na het volgen van een bepaalde scholing, op de landelijke lijst zou worden geplaatst. In dit geval ging het dus niet om de beschikking waarbij iemand in een concreet geval tot bewindvoerder wordt benoemd conform artikel 1:435 BW, welke beschikking zonder meer een rechterlijke beslissing is. Het betrof hier een beslissing of klager in het algemeen kon worden toegelaten als professioneel bewindvoerder en in aanmerking kwam voor benoeming tot professioneel bewindvoerder in concrete gevallen. Dit besluit berustte op het beleid dat in beginsel de geschiktheid van aspirant professioneel bewindvoerders als zodanig, dus zonder een concreet verzoek tot benoeming, wordt beoordeeld door een kantonrechter. De procureur-generaal overwoog dat nu de beslissing betreffende de benoeming tot bewindvoerder zelf niet vatbaar is voor toetsing in het kader van de klachtregeling, dit ook moest gelden voor het met betrekking tot die beslissingen gevolgde of te volgen rechterlijk beleid ten aanzien van de benoeming van bewindvoerders. Derhalve achtte de procureur-generaal ook het oordeel van de kantonrechter over of en onder welke voorwaarden klager kon worden toegelaten als professioneel bewindvoerder en op de landelijke lijst van professionele uitvoerders geplaatst kon worden een rechterlijke beslissing, waarover in het kader van de wettelijke klachtenregeling niet geklaagd kon worden.

In zeven van die 39 zaken speelde, naast dat geklaagd werd over een rechterlijke beslissing, ook dat de klacht niet was ingediend binnen een redelijke termijn na de gedraging waarover werd geklaagd; in één van die zaken ging het om een gebeurtenis van meer dan 20 jaar geleden.

In 15 van die 39 zaken was aan de klacht over de rechterlijke beslissing ook het verzoek gekoppeld aan de procureur-generaal om de behandeling van de zaak over te nemen, dan wel op een andere manier in te grijpen of de uitkomst ervan te wijzigen of te herzien. Zo werd onder andere verzocht om ervoor te zorgen dat de klager alsnog zijn verhaal zou kunnen doen in zijn zaak, om een minnelijke schikking ongedaan te maken, om bepaalde door de rechter geweigerde stukken alsnog aan het dossier toe te voegen en om een beslag op te heffen. Ook werd een aantal keer om herziening verzocht. De procureur-generaal heeft de klagers in die zaken laten weten dat hij ten aanzien van concrete geschillen en procedures geen taken of bevoegdheden heeft op grond waarvan hij zou kunnen ingrijpen of de uitkomst ervan zou kunnen herzien of wijzigen.

Daarnaast waren er verzoeken die om andere redenen niet in behandeling konden worden genomen, bijvoorbeeld omdat de procureur-generaal niet kan adviseren in juridische aangelegenheden, hij niet bevoegd is om aangiften in ontvangst te nemen dan wel een vervolging te bevelen en ook niet bevoegd is ten aanzien van klachten die zien op besluiten van het bestuur ex artikel 23 lid 1 Wet RO in het kader van de organisatie- en bedrijfsvoeringstaak, of omdat de klacht niet zag op een gedraging van de rechter jegens de klager maar op een beslissing van die rechter in een zaak jegens een ander dan de klager.

Verder waren er twee verzoeken aan de procureur-generaal om disciplinaire maatregelen te vorderen tegen de leden van het bestuur van een gerecht. De procureur-generaal heeft de klagers bericht dat het niet tot de taken van de procureur-generaal bij de Hoge Raad behoort om eventuele disciplinaire maatregelen te treffen of te vorderen tegen leden van het bestuur van een gerecht. De bevoegdheid om leden van het bestuur voor te dragen voor ontslag ligt bij de Raad voor de rechtspraak.

In twee zaken waarin het een klacht betrof die zag op het functioneren van een rechterlijk ambtenaar in een nevenfunctie heeft de procureur-generaal de respectieve klachten niet in behandeling genomen, omdat deze niet zagen op de wijze waarop de betreffende rechters zich in de uitoefening van hun rechtsprekende functie jegens de klagers hadden gedragen. Verder heeft de procureur-generaal in 23 zaken aan de klager bericht dat naar zijn oordeel de klacht dan wel een deel van de klachten behoorlijk en juist was afgehandeld in de interne klachtprocedure van het desbetreffende gerecht en dat er dus geen aanleiding was voor een nieuw onderzoek door de procureur-generaal.

In één zaak is de klacht niet in behandeling genomen omdat deze niet voldeed aan de in artikel 13a lid 2 Wet RO gestelde eis van een zo duidelijk mogelijke omschrijving van de bedoelde gedraging van de rechter en de daartegen gerezen klacht. In een andere zaak heeft de procureur-generaal de klacht die inhield dat de betreffende rechter meerdere malen ter terechtzitting had aangegeven er niets van te begrijpen, niet in behandeling genomen. De procureur-generaal zag niet in welk opzicht hier sprake was van mogelijk klachtwaardig gedrag. In drie zaken zijn klachten over partijdigheid van een rechter niet in behandeling genomen. Dergelijke klachten hoeven op grond van artikel 13b lid 1 onder f Wet RO niet in behandeling te worden genomen, omdat de wet daarvoor een aparte voorziening kent, namelijk wraking. In een andere zaak werd een klacht over gebrek aan onpartijdigheid van de rechter niet in behandeling genomen omdat deze klacht in hoger beroep of cassatie kan worden aangevoerd in de vorm van schending van het fundamentele recht op behandeling van de zaak door een onpartijdige rechter.

Klachten die niet eerst zijn ingediend bij het desbetreffende gerecht
Zoals eerder vermeld, is het uitgangspunt van de externe klachtenregeling dat klachten over rechters eerst worden ingediend bij en onderzocht door het gerecht waartoe de rechter over wie wordt geklaagd, behoort. Daarom bepaalt artikel 13b lid 1 onder b Wet RO dat de procureur-generaal niet verplicht is de klacht in behandeling te nemen als die niet eerst is ingediend bij het betrokken gerecht. In 2017 heeft de procureur-generaal zes maal aan een klager laten weten dat nu deze nog niet de interne klachtprocedure bij het betreffende gerecht had gevolgd, hij conform artikel 13b lid 4 Wet RO diens klacht heeft doorgestuurd naar het bestuur van dat gerecht. In twee van die zaken heeft de klager na de behandeling van de klacht door het bestuur van het betreffende gerecht deze klacht wederom aan de procureur-generaal voorgelegd. In een andere zaak was de klacht nog in behandeling bij het bestuur van de rechtbank op het moment dat de klager zijn klacht ook aan de procureur-generaal voorlegde. De procureur-generaal heeft de klager medegedeeld dat het vast beleid is om geen klachten in behandeling te nemen die zich nog in de fase van de interne klachtbehandeling bevinden. Verder was er een zaak waarin geklaagd werd over de procureur-generaal. Die zaak is eerst als interne klacht behandeld door de plaatsvervangend procureur-generaal, waarna de klager de klacht ook via de externe klachtregeling aan de plaatsvervangend procureur-generaal voorlegde. Deze heeft de klacht niet behandeld, omdat die voor een deel gericht was tegen een rechterlijke beslissing en voor het overige gelijkluidend was aan de klacht die reeds in de interne klachtbehandeling was afgedaan, zodat de klager onvoldoende belang had bij een onderzoek als bedoeld in artikel 13a Wet RO.

Klachten over personen die buiten het bereik van de klachtenregeling vallen
Artikel 13a lid 1 Wet RO biedt enkel de mogelijkheid te klagen over gedragingen van een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast. Klachten over gedragingen van andere personen dan genoemde rechterlijke ambtenaren kunnen dus niet door de procureur-generaal in behandeling worden genomen. In 2017 zijn 20 van dergelijke klachten ingediend. Het betrof klachten over diverse personen of instanties, te weten griffiers, een beveiligingsmedewerker van een gerecht, een klachtfunctionaris, andere niet met rechtspraak belaste medewerkers van hof/rechtbank, de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, het Openbaar Ministerie, de politie, een deurwaarder, de wederpartij in een procedure, advocaten, de Staat, een gemeente, het UWV, en een voormalige werkgever van de klager

Klachten die zijn afgewezen op inhoudelijke gronden
Een aantal klachten is al dan niet na nader onderzoek door de procureur-generaal afgewezen op inhoudelijke gronden. Zo was er een klacht over de klachtbehandeling bij een gerecht, waarbij onder andere geklaagd werd dat de president de klager niet had uitgenodigd voor een gesprek. De president had de klager geschreven dat zij de klacht had besproken met het behandelend team, maar dat zij waar het ging over de bejegening tijdens de zitting helaas niets voor de klager kon doen. De rechter herkende zich niet in het beeld dat de klager onvoldoende ruimte had gekregen om zijn standpunt naar voren te brengen. De president zag derhalve geen aanleiding voor een gesprek. De procureur-generaal oordeelde in beginsel dat, nu de rechtbank de klacht niet kennelijk ongegrond (of niet-ontvankelijk) had verklaard, het zijns inziens in de rede had gelegen dat de rechtbank de klager op grond van art. 8 van de Klachtenregeling in de gelegenheid zou hebben gesteld te worden gehoord. De procureur-generaal had echter vooropgesteld dat de klacht dat de rechter de klager te weinig ruimte had gegeven om zijn standpunt naar voren te brengen een klacht was over een rechterlijke beslissing; de toekenning van spreektijd is immers een procedurele beslissing. Op die grond kon de procureur-generaal de klacht niet in behandeling nemen. Daarom was er voor hem geen rol meer weggelegd, anders dan een afschrift van zijn brief ter kennisneming aan de president van de rechtbank te sturen.

Verder was er een klacht over een kantonrechter inhoudende dat die kantonrechter in een brief aan de curator van de moeder van klager een duidelijk standpunt had ingenomen over gedragingen die de curator aan de klager verwijt. De kantonrechter zou hebben geschreven dat de klager zich schuldig maakte aan wederrechtelijke vrijheidsberoving en dat de curator daarvan aangifte diende te doen bij de politie. De procureur-generaal was van oordeel dat de kantonrechter in de door de klager gewraakte zinnen zich niet in een veroordelende zin had uitgelaten over het door de klager al dan niet gepleegd zijn van een strafbaar feit; de kantonrechter had, in het kader van het aan haar opgedragen toezicht op de taakuitoefening van de curator, de curator aangegeven welke stappen deze zou kunnen ondernemen indien de situatie er inderdaad zo voorstond als naar voren kwam uit hetgeen de curator aan de rechter had geschreven. De procureur-generaal zag dan ook geen aanknopingspunten voor de stelling van de klager dat de kantonrechter hiermee de basisbeginselen van hetgeen in een fatsoenlijke rechtsstaat omtrent rechterlijke oordeelsvorming betaamt met voeten had getreden.

In een andere zaak werd geklaagd over het doorsturen door de president van de rechtbank van berichten aan de deken over processuele handelingen van de advocaten van de klager. De plaatsvervangend procureur-generaal oordeelde dat niet gezegd kon worden dat de president met het doorsturen aan de deken van berichten over de advocaten van de klager, onbehoorlijk zou hebben gehandeld jegens de klager. Onder verwijzing naar artikel 23 Wet RO overwoog de plaatsvervangend procureur-generaal dat de signalering of doorzending aan de deken niet kan gelden als het treden door een bestuurslid van het gerecht in de procesrechtelijke behandeling of de beoordeling van de concrete rechtszaak, noch als het treden in de te nemen rechterlijke beslissing. Voorts was er de klacht dat de rechtbank en het hof hadden verzuimd om de schending van de rechten van de klager te corrigeren. De president van de rechtbank had aan de klager geschreven dat hij uit diens brief had opgemaakt dat de klager meende dat het tot de taken van de president behoorde om op te komen voor de rechten van de klager. De president had klager bericht dat het bestuur van de rechtbank zich niet mag bemoeien met de procesrechtelijke behandeling en de inhoudelijke beoordeling van een concrete zaak. Hij kon en mocht zich dus niet bezighouden met de wijze waarop de behandeling van de zaak verliep. De president van het hof had de klager bericht dat hem uit de brief van klager niet duidelijk was geworden waarom deze zich tot hem had gewend. De procureur-generaal overwoog in zijn brief aan de klager dat deze er van uit leek te gaan dat iedere burger die meent dat hem of haar onrecht is aangedaan, zich – zonder rekening te houden met procesrechtelijke regels – tot een president van een gerecht kan wenden en dat de president er vervolgens voor moet zorgen dat de rechten van de rechtzoekenden worden gerespecteerd. De procureur-generaal wees er op dat deze veronderstelling onjuist was.

In een andere klachtzaak schreef de klager dat er sprake was van belangenverstrengeling bij de rechter omdat deze de klager tijdens de zitting niet de gelegenheid had gegeven om diens standpunt uiteen te zetten en de zaak gelijk had geseponeerd. De klager had deze klacht eerder bij de rechtbank ingediend. Uit de brief van de president volgde dat de zaak ter zitting was aangehouden om zowel de klager als de wederpartij in de gelegenheid te stellen hun standpunten beter te onderbouwen, dat de zaak een aantal maanden later was voortgezet en dat er drie weken daarna uitspraak was gedaan. Uit die gang van zaken bleek volgens de procureur-generaal dat de zaak was behandeld en dat aan de klager juist de mogelijkheid was gegeven om zijn standpunt uiteen te zetten, zij het door de zaak in eerste instantie aan te houden. In ieder geval was de zaak niet geseponeerd. Ook voor het overige had de procureur-generaal geen aanwijzingen dat er bij de rechter sprake was van belangenverstrengeling.

Verder was er de klacht dat de klager de toegang tot de wrakingskamer zou zijn ontzegd en dat zijn wrakingsverzoeken niet waren voorgelegd aan de rechters die waren gewraakt. De procureur-generaal ging er van uit dat de klager met “wrakingsverzoeken” doelde op de bij zijn klacht gevoegde geschriften betreffende verzoeken tot verschoning/wraking van twee rechters. Hij wees er op dat nu beide rechters zich hadden verschoond ten aanzien van de behandeling van de zaken van de klager, diens verzoeken waren ingewilligd en er dus geen aanleiding was om in te gaan op de subsidiaire verzoeken, waaronder de verzoeken tot wraking. Met de verschoning van de betreffende rechters vervielen derhalve de wrakingsverzoeken. Van ontzegging van de toegang tot de wrakingskamer was naar het oordeel van de procureur-generaal dan ook geen sprake, en nu de wrakingsverzoeken waren komen te vervallen hoefden deze ook niet aan de rechters te worden voorgelegd. Voorts berichtte de procureur-generaal de klager dat hij in diens schrijven noch in de bijgevoegde stukken enige aanwijzing had gevonden die grond zou kunnen bieden aan de stelling van de klager dat het kennelijk ongewenst was voor het bestuur van het bettreffende gerecht dat de rechtsvragen van de klager werden beantwoord door een onpartijdige rechter zoals het EVRM voorschrijft.

Verder was er een klager die zich door de gang van zaken niet serieus genomen voelde door de rechter en twijfelde of de rechter wel onpartijdig was door de wijze waarop zij de klager en diens advocaat aansprak. De rechter zou hen beschuldigd hebben van het te laat indienen van stukken, zou de klager op schofferende toon hebben toegesproken, en zou aan het eind van de zitting smalend hebben gezegd dat zij nog veel te lezen had, daarmee doelend op een onderzoeksverslag dat de advocaat een paar dagen voor de zitting had verzonden. De klager twijfelde daarnaast aan de neutraliteit van de rechter, omdat zij randzaken belangrijker leek te vinden dan de inhoud van de zaak. De procureur-generaal stelde vast dat uit de reactie van de rechter duidelijk was dat de wijze waarop de klager de benadering van de rechter op de zitting had ervaren niet overeenkwam met de herinnering van de rechter daaraan. Er waren derhalve voor hem dan ook geen aanknopingspunten die aanleiding zouden kunnen zijn voor het oordeel dat de rechter zich niet professioneel zou hebben gedragen dan wel de klager niet met respect zou hebben behandeld. Voor een gebrek aan onpartijdigheid of neutraliteit zag de procureur-generaal evenmin aanknopingspunten.

Overig
Een klager beriep zich in zijn klacht op de nietigheid van rechtswege van een beslissing en verzocht de procureur-generaal om deze nietigheid schriftelijk te bevestigen. De procureur-generaal heeft de klager medegedeeld dat eventuele nietigheid van een rechterlijke beslissing uitsluitend geldend gemaakt kan worden door aanwending van een rechtsmiddel.

Daarnaast waren er vijf klagers die naar aanleiding van hun klacht(en) de procureur-generaal verzochten om gebruik te maken van diens ambtshalve bevoegdheid om de betreffende rechters te schorsen en te ontslaan. In twee van die gevallen wilden de klagers meteen zes verschillende rechters laten ontslaan, variërend van een president tot rechters, raadsheren, en (plaatsvervangend) voorzitters van een Raad van Discipline. Ten aanzien van alle verzoeken oordeelde de procureur-generaal dat er voor hem geen aanleiding was om (ambtshalve) de schorsing en/of het ontslag van een van de betreffende rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast te vorderen.

Tenslotte waren er nog twee klachtzaken waarin de mogelijkheid om bezwaar aan te tekenen tegen de beslissing van de procureur-generaal om geen gebruik te maken van zijn ambtshalve bevoegdheid om schorsing en ontslag te vorderen aan de orde was. In een zaak had de klager in een reactie laten weten dat hij bezwaar aan wilde tekenen tegen de beslissing van de procureur-generaal om geen gebruik te maken van zijn ambtshalve bevoegdheid. De procureur-generaal heeft de klager bericht dat de wet niet de mogelijkheid kent om bezwaar aan te tekenen tegen die beslissing. In de andere zaak had de klager verzocht om de beslissing op zijn klacht in een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit vast te leggen. De procureur-generaal heeft de klager geantwoord dat hij niet zal voldoen aan dat verzoek, al was het maar omdat de wet die mogelijkheid niet kent. De klager is vervolgens in “beroep” gegaan bij de Hoge Raad. De Hoge Raad oordeelde overeenkomstig het advies van de procureur-generaal dat de klager geen “beroep (in cassatie)” kon instellen tegen de beslissing van de procureur-generaal om geen vordering tot ontslag in te dienen bij de Hoge Raad.

Ingediende vorderingen
De procureur-generaal kan na onderzoek besluiten om door middel van een vordering een klacht voor te leggen aan de Hoge Raad tot het doen van nader onderzoek naar de gedragingen van een rechterlijk ambtenaar. De procureur-generaal heeft in 2017 niet zo’n vordering ingediend.

Jaarverslag van de president

In het jaarverslag 2016 is vermeld dat de Hoge Raad eind 2016 naar aanleiding van een ingediende klacht een vordering van de procureur-generaal op grond van artikel 13a van de Wet RO heeft ontvangen tot het doen van nader onderzoek naar gedragingen van een rechterlijk ambtenaar.

Deze vordering betrof een klacht over een raadsheer in buitengewone dienst bij de Hoge Raad. De klacht hield in dat de betreffende raadsheer in buitengewone dienst zich niet behoorlijk jegens de klager zou hebben gedragen door de tegenpartij van de klager in een in Nederland nog lopende juridische procedure, tegen betaling bij te staan in een samenhangende procedure voor een Belgische rechter. Dat was gebeurd door het overleggen van een schriftelijke verklaring als deskundige op het gebied van het in die zaak relevante Nederlandse recht, met de bedoeling om die Belgische rechter te overtuigen van het ongelijk van de klager. Volgens de klager had de raadsheer in buitengewone dienst zich, onder andere gelet op het bepaalde in artikel 12 van de Wet RO, behoren te onthouden van het uitbrengen van de betreffende verklaring.

De Hoge Raad heeft de vordering van de procureur-generaal in 2017 behandeld en op 30 juni 2017 uitspraak gedaan.

ARREST
HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1188

De Hoge Raad heeft de klacht ongegrond verklaard voor zover deze gebaseerd was op artikel 12 van de Wet RO. De klager had aangevoerd dat het de verweerder als raadsheer in buitengewone dienst bij de Hoge Raad op grond van artikel 12 verboden was zich in te laten met een partij of haar advocaat over enig geschil waarvan hij kan weten of vermoeden dat het voor de Hoge Raad aanhangig zal worden. De Hoge Raad sprak uit dat artikel 12 niet geschonden is, omdat vaststond dat het in de vernietigingsprocedure aan de orde zijnde geschil, niet aan de verweerder als lid van de Hoge Raad zou kunnen worden voorgelegd, gelet op het feit dat hij korte tijd na het afleggen van de verklaring de wettelijke leeftijdsgrens van zeventig jaren zou bereiken.

De klacht dat de verweerder door het geven van de verklaring zich niet behoorlijk heeft gedragen heeft de Hoge Raad wel gegrond verklaard. Het is in het algemeen, zo oordeelde de Hoge Raad, ongewenst dat een lid van de Hoge Raad – waaronder een raadsheer in buitengewone dienst, ook indien deze is aangewezen als waarnemend advocaat-generaal bij de Hoge Raad – een opinie geeft over de slagingskans van een bij de Nederlandse rechter aanhangige procedure. Gelet op de in de beslissing beschreven feiten en omstandigheden van het geval, heeft de Hoge Raad op grond van artikel 13f van de Wet RO geoordeeld dat de verweerder zich door het uitbrengen van zijn verklaring niet behoorlijk heeft gedragen.

In 2017 heeft de Vierde Kamer van de Hoge Raad een beslissing gegeven die van belang kan zijn in het kader van het externe klachtrecht van artikel 13a van de Wet RO. Het betrof hier een verzoek aan de Vierde Kamer waarin de verzoekster opkwam tegen het oordeel van de procureur-generaal bij de Hoge Raad dat hij geen aanleiding zag om een vordering, als bedoeld in artikel 46o van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, bij de Hoge Raad in te dienen. Deze vordering zou volgens de verzoekster het ontslag moeten inhouden van drie rechters van de Centrale Raad van Beroep. De verzoekster was van oordeel dat hij tegen deze beslissing van de procureur-generaal beroep (in cassatie) bij de Hoge Raad moest kunnen instellen.

De Hoge Raad heeft de verzoekster niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep (in cassatie). Er is geen wettelijke bepaling die de mogelijkheid biedt een rechtsmiddel aan te wenden tegen een dergelijk besluit van de procureur-generaal. Daarnaast heeft de Hoge Raad geen wettelijke bevoegdheid om het verzoek van verzoekster tot onderzoek of ontslag in behandeling te nemen zonder daartoe strekkende vordering van de procureur-generaal. Zo volgt uit de formulering van genoemd artikel 46o, lid 1.

ARREST
HR 5 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:2252