Parket bij de Hoge Raad

Cassatie in het belang der wet

Een van de bijzondere taken van de procureur-generaal is het vorderen van cassatie in het belang der wet (zie art. 78 lid 1 Wet op de rechterlijke organisatie). Dit buitengewone rechtsmiddel is een instrument om een beslissing van de Hoge Raad te verkrijgen over een rechtsvraag die in het belang van rechtseenheid of rechtsontwikkeling moet worden beantwoord en die niet of niet tijdig via een gewoon cassatieberoep aan de Hoge Raad kan worden voorgelegd (zie W.H.B. den Hartog Jager, Cassatie in het Belang der Wet, Arnhem 1994, p. 5). Meer informatie over cassatie in het belang der wet is te vinden op de website van de Hoge Raad.

Verzoeken
In de afgelopen verslagperiode zijn 31 verzoeken om cassatie in het belang der wet in te stellen binnengekomen bij de procureur-generaal. Dit zijn er twee minder dan het jaar hiervoor. Tot het indienen van een vordering tot cassatie in het belang der wet kan niet alleen worden besloten naar aanleiding van een daar toe strekkend verzoek. De procureur-generaal kan ook op eigen initiatief of naar aanleiding van een advies van de Commissie cassatie in het belang der wet besluiten een vordering in te dienen.

Commissie cassatie in het belang der wet
De Commissie cassatie in het belang der wet heeft op 6 oktober 2017 haar zevende verslag uitgebracht aan de procureur-generaal. De commissie bestaat uit mr. R.A.A. Duk, mevr. mr. M.M. Olthof en prof. dr. mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai. De secretaris van de commissie is mr. A.F. Mollema. De commissie is ingesteld om te streven naar een ruimere toepassing van het rechtsmiddel van cassatie in het belang der wet ter bevordering van de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling en beoordeelt uitsluitend civiele zaken. In de verslagperiode ontving de commissie vijf verzoeken. Dit zijn er vijf minder dan vorig jaar. De verzoeken werden gedaan door rechters, deurwaarders en belangenverenigingen en betroffen goed onderbouwde verzoeken ten aanzien van omstreden rechtsvragen. Wat dit betreft is er sprake van een duidelijke vooruitgang. De door de rechters gedane verzoeken laten zien dat na de invoering van de mogelijkheid tot het stellen van prejudiciële vragen, ook binnen de rechterlijke macht, een zekere behoefte blijft aan cassatie in het belang der wet.

Om te bevorderen dat zaken met rechtsvragen waarvan aannemelijk is dat maatschappelijk behoefte bestaat aan een richtinggevende uitspraak van de Hoge Raad, de Hoge Raad bereiken, heeft de commissie onder andere contact gelegd met gespecialiseerde juristenverenigingen in het civiele recht. Hiermee wordt beoogd onder praktijkjuristen bewustwording te bevorderen van de mogelijkheid van het indienen van een verzoek tot cassatie in het belang der wet en het bestaan van de commissie. In het verslag beveelt de commissie de procureur-generaal aan cassatie in het belang der wet in te stellen over drie onderwerpen:

  1. Kan in een echtscheidingsprocedure een voorlopige voorziening ex art. 223 Rv. worden verzocht in de situatie dat (door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand) geen voorlopige voorziening in de zin van art. 821-826 Rv. (meer) kan worden verzocht?
  2. Kan een dagvaarding rechtsgeldig worden betekend aan een in de Basisregistratie Personen opgenomen briefadres?
  3. Wanneer ontstaat het recht op een toegekende maandelijkse (WAO-) uitkering?

Een meer uitvoerige toelichting over deze onderwerpen en een overzicht van de overige zaken die onder de aandacht van de commissie zijn gebracht, zijn te vinden in het verslag van de commissie.
Kort na het uitbrengen van dit verslag, heeft de commissie (versneld) nog een andere vraag aanbevolen voor een vordering tot cassatie in het belang der wet. Deze vraag luidt of een curator (nader) onderzoek mag verrichten naar eventueel onbehoorlijk bestuur indien in de boedel van een failliete rechtspersoon (ruimschoots) voldoende middelen beschikbaar zijn om de crediteuren volledig te voldoen.

Afwijzingen
In 2017 zijn 34 afwijzingsbrieven verzonden. De meest voorkomende reden voor het afwijzen van een verzoek was dat er geen sprake was van een omstreden rechtsvraag die opheldering behoefde.

Vorderingen en uitspraken
In 2017 zijn drie vorderingen tot cassatie in het belang der wet ingediend. Ook deed de Hoge Raad uitspraak in een reeds in 2016 ingediende vordering. Het betroffen alleen strafrechtelijke zaken.

De reeds in 2016 ingediende vordering betrof de in art. 577b Sv vervatte regeling betreffende de kwijtschelding dan wel vermindering van het ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te betalen bedrag. In de praktijk bestond onder meer onduidelijkheid over de vraag of een geheel nieuw feit dat zich na de vaststelling van het ontnemingsbedrag heeft voorgedaan, ertoe kan leiden dat het eertijds vastgestelde ontnemingsbedrag opnieuw wordt berekend en vastgesteld. De Hoge Raad wijdt in zijn arrest overwegingen aan de vraag in welke gevallen vermindering of kwijtschelding van het te betalen bedrag op grond van art. 577b Sv kan plaatsvinden en in hoeverre daarvoor is vereist dat zich, na de onherroepelijke vaststelling van die betalingsverplichting, gewijzigde dan wel nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan. Welke feiten en omstandigheden van belang zijn voor de beoordeling van het verzoek tot vermindering of kwijtschelding, hangt mede samen met de grond waarop dat verzoek berust. De Hoge Raad onderscheidt in dit verband verschillende gevallen. In alle gevallen ligt het op de weg van verzoeker om in zijn schriftelijke en gemotiveerde verzoek aan de hand van verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat sprake is van feiten en omstandigheden die dienen te leiden tot vermindering of kwijtschelding van het bedrag van de in het ontnemingsgeding vastgestelde betalingsverplichting.

ARREST
HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:970

In de eerste zaak waarin in 2017 een vordering werd ingediend kwam de vraag aan de orde of de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf kan worden gelast wegens de overtreding van voorwaarden die op de voet van art. 14e lid 1 Sr of art. 77za lid 1 Sr dadelijk uitvoerbaar zijn verklaard, als die straf nog niet onherroepelijk is. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Daarbij merkt de Hoge Raad op dat het in de rede ligt om met bijzondere terughoudendheid gebruik te maken van de in art. 14g en art. 77dd Sr neergelegde bevoegdheid een vordering tot tenuitvoerlegging te doen en een last tot tenuitvoerlegging te geven wanneer het gaat om overtreding van een algemene voorwaarde. In geval van overtreding van dadelijk uitvoerbare voorwaarden is de toepassing van art. 14fa en 77cca Sr (aanhouding en insluiting van de veroordeelde in afwachting van de beslissing van de rechter over de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf) niet toegelaten totdat de uitspraak waarbij de voorwaardelijke vrijheidsstraf is opgelegd, onherroepelijk is. Tenslotte tekent de Hoge Raad nog aan dat de rechter die kennisneemt van het hoger beroep tegen de veroordeling, het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid kan opheffen en er bij de strafoplegging rekening mee kan houden dat een in eerste aanleg voorwaardelijk opgelegde straf ten tijde van de uitspraak in hoger beroep reeds (gedeeltelijk) is geëxecuteerd.

ARREST
HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3186

De tweede vordering tot cassatie in het belang der wet betrof de vraag of een gemeente strafrechtelijk vervolgd kan worden voor dood door schuld naar aanleiding van een verkeersongeval dat het gevolg was van hobbels in het wegdek. De Hoge Raad zal uitspraak doen in het volgende verslagjaar.

CONCLUSIE
HR 30 november 2017, ECLI:NL:PHR:2017:1298

De derde vordering tenslotte, betrof de vraag of de oproeping van de veroordeelde voor de behandeling van een bezwaarschrift ex art. 22g lid 3 Sr (bezwaarschrift tegen omzetting taakstraf in vervangende hechtenis) betekend moet worden. Uit een bij de procureur-generaal ingediend verzoek was gebleken dat binnen de rechtbank Rotterdam was besloten tot een koerswijziging met betrekking tot deze rechtsvraag. Waar voorheen met een over de post toegezonden oproeping genoegen werd genomen, wordt nu betekening geëist. Het Openbaar Ministerie, althans het arrondissementsparket bij de rechtbank Rotterdam, lijkt zich vooralsnog niet bij dit beleid te willen neerleggen. Dit verschil van inzicht was de primaire reden tot het indienen van de vordering. Ook in deze zaak zal de Hoge Raad uitspraak doen in 2018.

CONCLUSIE
HR 7 november 2017, ECLI:NL:PHR:2017:1209